Over gehechtheid is veel geschreven en er is ook al veel onderzocht. Hiervoor wil ik u verwijzen naar de diverse boeken en websites welke eenvoudig te vinden zijn door de trefwoorden 'gehechtheidstheorie', 'hechtingstheorie' 'gehechtheid', ‘hechting' ‘hechtingsproblemen' ‘hechtingsstoornis' te gebruiken.
Met het gegeven dat er zoveel geschreven en al onderzocht is en over de gehechtheid gesproken wordt, ontstaat er meteen ook een risico. Het risico dat te snel conclusies getrokken worden. Conclusies getrokken worden zonder dat er een diagnose is gesteld en een kind te snel 'gelabeld' wordt. Een goede diagnose laten stellen wanneer er een vermoeden is van gehechtheidsproblemen of anders, is wenselijk.
Hieronder leest u de percentages en een korte omschrijving die van toepassing zijn bij de vier vormen van gehechtheid. Het zijn percentages die een algemeen beeld geven en niet gericht zijn op bepaalde doelgroepen.
- Veilige gehechtheid 60/70 %
- Onveilig afwerend/ ambivalent gehecht 10 %
- Onveilig gehecht 20 %
- Gedesorganiseerd gehecht 15 %
Typen gehechtheidsrelaties
(citaat uit boek: Onveilig gehecht of een hechtingstoornis)
- Type A: angstig-vermijdend gehecht. Het kind heeft geen vertrouwen in de beschikbaarheid van de hechtingsfiguur en probeert zo veel mogelijk contact te vermijden, zelfs als het stress ervaart. Het gevoel van veiligheid en geborgenheid wordt zoveel mogelijk bewerkstelligd door aandacht voor gehechtheid te vermijden en gevoelens te neutraliseren.
- Type B: veilig gehecht. Het kind heeft vertrouwen in de beschikbaarheid van de hechtingsfiguur in tijden van stress en handhaaft het contact zolang het nog niet gerustgesteld is. Het is goed in staat de gehechtheidsfiguur te gebruiken om een gevoel van veiligheid en geborgenheid te bewerkstelligen.
- Type C: angstig-afwerend/ambivalent gehecht. Het kind is onzeker (ambivalent) over de beschikbaarheid van de hechtingsfiguur en is boos en huilt veel, zelfs in de nabijheid van de hechtingsfiguur. Het zoekt soms op een passieve, ‘zielige’ manier contact. Dit kind is voortdurend bezig met de beschikbaarheid en aanwezigheid van de gehechtheidsfiguur.
- Type D: gedesorganiseerd/gedesoriënteerd gehecht. Het kind vertoont geen coherent hechtingspatroon, dat wil zeggen het gehechtheidsgedrag is op cruciale momenten niet te verenigen met één van de georganiseerde gehechtheidstrategieën (veilig, vermijdend, afwerend). Dat kan zich uiten in chaotisch, tegenstrijdig, bizar en angstig gehechtheidsgedrag in de aanwezigheid van de hechtingsfiguur.
Voor verder informatie verwijzen wij u naar het boek ‘Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis'.
Dit boek is gratis te downloaden: www.vilans.nl
In dit boek wordt ingegaan op de vraag of gehechtheid ook mogelijk is bij mensen met een verstandelijke beperking en ook of er gehechtheid mogelijk is wanneer een kind naar een zorginstelling gaat en te maken krijgt met wisselende begeleiders.
Onderstaand volgt nog een citaat uit dit boek, geschreven door dr. Lex Wijnroks van de Universiteit Utrecht.
De kwaliteit van de hechting bij kinderen met een ontwikkelingsstoornis of verstandelijke beperking.
Er is tot nog toe weinig onderzoek gedaan naar de hechtingsontwikkeling van kinderen met een ontwikkelingstoornis of verstandelijke beperking. De vraag of deze kinderen een even grote kans hebben op het ontwikkelen van een veilige gehechtheidsrelatie is dus nog niet eenduidig te beantwoorden. De gepubliceerde studies beperken zich tot kinderen met een autistische stoornis (Rutgers, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn & Van Berckelaer-Onnes, 2005; Wijnroks, 2004) en kinderen met het syndroom van Down (Vaughn, Goldberg, Atkinson & Marcovitch, 1994).
Een autistische stoornis is lange tijd beschreven als een gebrek aan vermogen om normaal gehechtheidsgedrag te vertonen vanwege de beperkingen in de sociale interacties en communicatie. Onderzoek toont echter aan dat kinderen met een autistische stoornis gehechtheidsgedrag kunnen laten zien; zij maken onderscheid tussen de primaire verzorgers en vreemden en vertonen meer sociaal gedrag ten opzichte van de ouders/verzorgers dan van de vreemden. Bovendien reageren deze kinderen net als normaal begaafde kinderen met contact zoeken als zij kortstondig gescheiden zijn geweest van hun ouder/verzorger. De resultaten uit onderzoek bij kinderen met het syndroom van Down laten een vergelijkbaar beeld zien. Dit gegeven toont eens te meer aan hoe sterk het vermogen te hechten biologisch verankerd ligt in de ontwikkeling van elk kind. Ongeveer de helft van deze kinderen ontwikkelt een veilige gehechtheidrelatie. Dat is weliswaar lager dan het percentage dat we vinden bij niet-klinische populaties, maar hierbij moet worden aangetekend dat kinderen met een autistische stoornis èn een verstandelijke beperking het laagste percentage veilige gehechtheidsrelaties laten zien en kinderen met uitsluitend een autistische stoornis in dit opzicht niet verschillen van normaal begaafde kinderen. We kunnen dus voorlopig concluderen dat kinderen met een autistische stoornis en/of verstandelijke beperking veilige gehechtheidsrelaties met hun ouders/verzorgers kunnen ontwikkelen'. Einde citaat.
Een kind een veilige basis meegeven, zodat het kind zich veilig kan hechten, vraagt veel investering en zorg.
Een kind met een verstandelijke beperking dezelfde veilige basis geven, vraagt nog meer van de ouders, maar ook van de begeleiders. Het voorgaande citaat geeft aan dat ook kinderen met een verstandelijke beperking zich veilig kunnen (leren)hechten.
Onderzoeken bevestigen dat een goede hechting ook nog op latere leeftijd gerealiseerd kan worden. (Zie hoofdstuk: onderzoeken). Hiervoor geldt wel een belangrijke voorwaarde: de ouder of verzorger moet sensitief zijn. Hierdoor is hij in staat de signalen van het kind op te vangen, waar te nemen en hierop te reageren.
Ook is kennis van zaken noodzakelijk en het anders leren kijken naar het kind. Leren verstaan wat hij met zijn gedrag werkelijk bedoelt. Negatief gedrag, allevriendjesgedrag, wervend gedrag, uitspelen e.a. hebben vaak een achterliggende betekenis en/of kunnen passen bij zijn emotionele ontwikkeling.
Daarnaast kan er sprake zijn van een groot verschil met de emotionele ontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling. Dit werkt o.a. overschatting en overvraging snel in de hand.
Verder is het noodzakelijk dat de omgeving stabiel is. Er dus niet voortdurend sprake is van wisselende situaties; verhuizingen; veranderingen van dagprogramma; wisselende begeleiders en bewoners e.a.
Dat vraagt ook om aanpassingen binnen de zorg; een nieuwe vorm van samenwerken, leren werken met de driehoek (alle betrokkenen) en communiceren; goed op elkaar leren afstemmen en van elkaar willen leren. Het kan allemaal. De praktijk leert inmiddels dat deze voorwaarden ook binnen de zorg mogelijk zijn.
Zie ook menu: Voor hulpverleners: wonen, dagbesteding, medewerkers.
Bron: Goedgehecht
Geen opmerkingen:
Een reactie posten